Skip to content Skip to footer

De tienjarige aansprakelijkheid … vanuit fiscaal oogpunt

Het feit dat de aannemer tot 10 jaar na oplevering aansprakelijk blijft voor gebreken waardoor het gebouw geheel of gedeeltelijk teniet gaat (artt. 1792 en 2270 BW),  is iets wat hem als een zwaard van Damocles boven het hoofd hangt (sinds 01.07.2018 bestaat de wettelijke verplichting voor aannemer, architect en andere dienstverleners in de bouwsector om zich te verzekeren).

Het louter bestaan van deze wettelijke waarborgverbintenis mag als dusdanig dan echter wel een zekerheid zijn, de kans dat dergelijk gebrek ook effectief bestaat, zich binnen de periode van 10 jaar zal manifesteren én de aannemer er voor aangesproken en aansprakelijk verklaard zal worden, is daarentegen géén zekerheid.

Niet voor het eerst boog de rechterlijke macht (thans : Antwerpen nr. 2017/AR/2034, 7 mei 2019) zich over het fiscale aspect van deze aansprakelijkheid, meer bepaald het boeken van deze potentiële aansprakelijkheid als een fiscaal vrijgestelde voorziening voor risico’s en kosten.

In de praktijk komt het boeken van een voorziening voor risico’ en kosten er op neer dat sommen geboekt worden als “fiscaal aftrekbare kosten”, nog voordat zij gemaakt zijn. 

Fiscaal worden dergelijke boekingen inderdaad vrijgesteld, mits evenwel zij aan strikte voorwaarden beantwoorden.

Binnen de grenzen en onder de voorwaarden die de Koning bepaalt, worden vrijgesteld de waardeverminderingen en de voorzieningen voor risico’s en kosten die door ondernemingen worden geboekt om het hoofd te bieden aan scherp omschreven verliezen of kosten die volgens de aan de gang zijnde gebeurtenissen waarschijnlijk zijn.

Er moet aan meerdere voorwaarden voldaan zijn. De toekomstige kosten waarvoor de voorziening aangelegd wordt moeten aftrekbaar zijn als beroepskosten en geacht worden normaal op de uitslagen van het belastbaar tijdperk te drukken, de voorziening moet geboekt zijn bij de afsluiting van de boekhouding van het belastbare tijdperk en hun bedrag moet in een of meer afzonderlijke rekeningen voorkomen en tenslotte moet de voorziening uitgelegd en verantwoord worden in een speciaal formulier dat door de fiscus ter beschikking wordt gesteld.

Van belang is dat enkel scherp omschreven kosten als voorziening aanvaard kunnen worden, dwz kosten die ingevolgde aan gang zijnde gebeurtenissen waarschijnlijk zijn of nog met andere woorden : concrete en duidelijk af te lijnen kosten waarvan met relatief grote zekerheid kan voorspeld worden dat zij ook effectief zullen gedragen moeten worden en die op voorhand reeds begroot kunnen worden.

Er werd al eerder geoordeeld dat kosten die louter hypothetisch kunnen volgen uit een algemeen risico maar waarvan de waarschijnlijkheid en hoegrootheid bij de afsluiting van het betrokken boekjaar niet realistisch kan ingeschat worden, niet als voorziening kunnen geboekt worden en dat dit meer specifiek ook geldt voor het algemeen risico dat volgt uit de tienjarige aansprakelijkheid van aannemers en architecten.

Het louter bestaan van een wetsbepaling waardoor een aannemer aansprakelijk kán gesteld worden voor gebeurlijke gebreken, is op zich onvoldoende om zomaar een percentage van de jaaromzet te boeken als voorziening voor risico’s of kosten die weliswaar hypothetisch zouden kunnen ontstaan maar waarvan niet met grote zekerheid reeds kan gesteld worden dat zij door de aannemer ooit effectief zullen betaald moeten worden.

Ook in dit geval boekte de betrokkene een forfaitair percentage van het omzetcijfer als een voorziening voor kosten en risico’s, alsof er voor die sommen een potentiële aansprakelijkheid bestond (0,3 % op het omzetcijfer van het vorige boekjaar en vervolgens degressief tot 0,03 % op het omzetcijfer van tien jaar terug).

Dit wordt opnieuw verworpen en als principe wordt bevestigd dat het algemeen risico in de bouwsector op zichzelf niet beschouwd kan worden als een aan de gang zijnde gebeurtenis die aantoont dat verliezen of kosten dermate waarschijnlijk zijn dat dit de fiscale vrijstelling van geldsommen als voorziening voor risico’s en kosten kan verantwoorden.   In dit geval weken de werkelijke kosten die zouden voortvloeien uit de tienjarige aansprakelijkheid daarenboven af van het bedrag van de voorziening en werden de werkelijke kosten niet aangerekend op de aangelegde voorziening, zoals nochtans voorgeschreven door art. 23 KB/WIB 92.

Let wel, dit principe sluit dus niet per definitie de aanleg van een voorziening uit voor de risico’s en kosten die kunnen voortvloeien uit deze tienjarige aansprakelijkheid !   Echter, een voorziening die berekend wordt aan de hand van een vast percentage op het omzetcijfer kan enkel aanvaard worden indien dit gebaseerd zou zijn op coëfficiënten en normen die afgeleid zijn uit reële bevindingen in de vorige boekjaren. In dat geval betreft het risico immers geen algemeen hypothetisch risico maar wel een concreet risico dat realistisch en met referte kan ingeschat worden naar bestaan en hoegrootheid.   

De belastingplichtige draagt daarvan dan wel de bewijslast.

Dirk VANDECASTEELE