Skip to content Skip to footer

Artikel 30bis RSZ-Wet: bijslag (35%) toch strafrechtelijk van aard?

De hoofdelijke aansprakelijkheid / inhoudings- en doorstortingsplicht van artikel 30bis RSZ-Wet heeft al voor talloze opdrachtgevers tot drama’s geleid en stuit in vele gevallen nog steeds vaak op onbegrip.

Via de website https://www.checkinhoudingsplicht.be/ kan worden nagegaan of er een inhoudingsplicht bestaat. 

Opdrachtgevers en aannemers dienen op het moment van het sluiten van de overeenkomst na te gaan of de aannemer op wie ze een beroep wensen te doen, al dan niet sociale schulden heeft.

Indien dit het geval is, is de opdrachtgever of aannemer hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de sociale schulden van zijn medecontractant. Weliswaar beperkt tot de totale prijs van de werken toevertrouwd aan de aannemer op wie een beroep wordt gedaan. Deze aansprakelijkheid geldt niet voor de opdrachtgever – natuurlijke persoon die werkzaamheden laat uitvoeren uitsluitend voor privé – doeleinden.  

Verder dient de opdrachtgever of aannemer bij elke betaling van een deel of het geheel van de prijs aan de aannemer-medecontractant in de loop van de overeenkomst na te gaan of de aannemer-medecontractant op het ogenblik van de betaling sociale schulden heeft.  

Indien dit het geval is, zal de opdrachtgever of aannemer 35% van het door hem verschuldigde bedrag dienen in te houden en door te storten aan de RSZ. De inhoudings- en doorstortingsplicht geldt eveneens niet voor de opdrachtgever – natuurlijke persoon voor werkzaamheden uitsluitend voor privé – doeleinden. Ook is deze inhoudings- en doorstortingsplicht beperkt tot het bedrag van de openstaande sociale schulden van de aannemer – medecontractant op het ogenblik van de betaling, voor zover het factuurbedrag gelijk is aan of hoger is dan 7.143 euro. Indien het factuurbedrag lager is dan 7.143 euro moet steeds 35% van het factuurbedrag worden ingehouden en doorgestort, ongeacht de grootte van de openstaande sociale schulden.

Het aspect van artikel 30bis van de RSZ-Wet dat in huidige bijdrage nog even verder wordt besproken is de aard van de sanctie van de bijslag van 35% ten laste van de opdrachtgever die aan de RSZ geen inhouding heeft gedaan met doorstorting naar aanleiding van werken uitgevoerd door een aannemer met sociale schulden.

Artikel 30bis RSZ-Wet §4 en §5 luiden als volgt:

 § 4. De opdrachtgever die voor de in § 1 vermelde werken een deel of het geheel van de prijs betaalt aan een aannemer die op het ogenblik van de betaling sociale schulden heeft, is verplicht bij die betaling 35 pct. van het door hem verschuldigde bedrag, exclusief de belasting over de toegevoegde waarde, in te houden en te storten aan voormelde Rijksdienst, volgens de modaliteiten bepaald door de Koning.
   De aannemer die, voor de in § 1 vermelde werken een deel of het geheel van de prijs betaalt aan een onderaannemer die op het ogenblik van de betaling sociale schulden heeft, is verplicht bij die betaling 35 pct. van het door hem verschuldigde bedrag, exclusief de belasting over de toegevoegde waarde, in te houden en te storten aan voormelde Rijksdienst, volgens de modaliteiten bepaald door de Koning.
   De in deze paragraaf bedoelde inhoudingen en stortingen worden in voorkomend geval beperkt tot het bedrag van de schulden van de aannemer of onderaannemer op het ogenblik van de betaling.
   Wanneer de in deze paragraaf bedoelde inhouding en storting correct zijn uitgevoerd bij elke betaling van een deel of het geheel van de prijs aan een aannemer of onderaannemer die op het ogenblik van de betaling sociale schulden heeft, wordt de in § 3 bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid niet toegepast.
   Wanneer de in deze paragraaf bedoelde inhouding en storting niet correct zijn uitgevoerd bij elke betaling van een deel of het geheel van de prijs aan een aannemer of onderaannemer die op het ogenblik van de betaling sociale schulden heeft, worden bij de toepassing van de in § 3 bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid de eventueel gestorte bedragen in mindering gebracht van het bedrag waarvoor de opdrachtgever of de aannemer aansprakelijk wordt gesteld.
   Wanneer de opdrachtgever of de aannemer vaststelt, met behulp van de voor het publiek toegankelijke gegevensbank die is opgericht door de Rijksdienst voor sociale zekerheid en die bewijskracht heeft voor de uitvoering van de §§ 3 en 4, dat hij inhoudingen moet verrichten op de door zijn medecontractant voorgelegde facturen, en wanneer het bedrag van de factuur die hem is voorgelegd hoger is dan of gelijk aan 7 143,00 euro, nodigt hij zijn medecontractant uit om hem een attest over te leggen dat het bedrag van de schuld weergeeft als bijdrage, verhoging van bijdrage, burgerlijke sanctie, nalatigheidsinteresten en gerechtelijke kosten. Het bedoelde attest houdt rekening met de schuld op de dag waarop het is opgesteld. De Koning bepaalt de geldigheidstermijn van dit attest. Indien zijn medecontractant bevestigt dat de schulden hoger zijn dan de te verrichten inhoudingen of wanneer hij het bedoelde attest niet binnen de maand na de aanvraag overlegt, houdt de opdrachtgever of de aannemer 35 pct. van het factuurbedrag in en stort het aan de voormelde Rijksdienst.
   De Koning kan het bedrag van 7 143 euro, bedoeld in het voorgaande lid, aanpassen.
   Wanneer de aannemer een niet in België gevestigde werkgever is, die geen sociale schulden in België heeft en waarvan alle werknemers in het bezit zijn van een geldig detacheringsbewijs, zijn de inhoudingen, bedoeld in deze paragraaf, niet van toepassing op de aan hem verschuldigde betaling.
   De Koning bepaalt de inhoud en de voorwaarden en modaliteiten inzake toezending van de inlichtingen die de personen, bedoeld in deze paragraaf, moeten verstrekken aan voormelde Rijksdienst.
   De Koning bepaalt de nadere regelen volgens welke de voormelde Rijksdienst de in toepassing van het eerste en tweede lid gestorte bedragen verdeelt, ter betaling aan de Rijksdienst of aan een Fonds voor bestaanszekerheid in de zin van de wet van 7 januari 1958 betreffende de Fondsen voor bestaanszekerheid, van de bijdragen, de bijdrageopslagen, de burgerlijke sanctie, de verwijlintresten en de gerechtskosten die in welk stadium ook door de medecontractant verschuldigd zijn.
   De Koning bepaalt binnen welke termijn dit bedrag kan worden aangerekend, alsook de modaliteiten van terugbetaling of aanwending van het eventueel saldo.
   De Koning bepaalt binnen welke termijn de medecontractant het gestorte bedrag recupereert in de mate dat de stortingen het bedrag van de schulden overschrijden.
   § 5. [ De] opdrachtgever die de in § 4, eerste lid, bedoelde storting niet verricht heeft, [ is,] benevens de betaling van het te storten bedrag, aan de voormelde Rijksdienst bovendien een bijslag verschuldigd gelijk aan het te betalen bedrag.
   [ De] aannemer die de in § 4, tweede lid, bedoelde storting niet verricht heeft, [ is,] benevens de betaling van het te storten bedrag, aan de voormelde Rijksdienst bovendien een bijslag verschuldigd gelijk aan het te betalen bedrag.
   De Koning kan bepalen onder welke voorwaarden de bijslag kan worden verminderd. [ Het beroep tegen de beslissing inzake vermindering dient, op straffe van verval, te worden ingesteld binnen drie maanden na de kennisgeving van de beslissing.]

De vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie luidde dat de bijslag van 35% niet strafrechtelijk van aard is, maar wel een forfaitaire schadevergoeding dienende tot herstel van de schade berokkend aan de Sociale Zekerheid. 

Een vermindering van de bijslag van 35% leek bijgevolg enkel mogelijk in de bij KB bepaalde gevallen. Andere redenen zoals redelijkheid of billijkheid werden niet aanvaard precies omwille van het burgerrechtelijk karakter van de sanctie.

Het Grondwettelijk Hof besliste echter bij arrest van 9 juli 2020 eerder verrassend als volgt:

Daar de sanctie in beginsel onveranderlijk is vastgesteld op 35 % van de prijs van de betrokken werken, ongeacht de omvang daarvan, kan die sanctie soms zeer hoog zijn. Zij kan in bepaalde gevallen dermate afbreuk doen aan de financiële toestand van de persoon aan wie ze is opgelegd dat ze een maatregel vormt die niet evenredig is met het ermee nagestreefde wettige doel, waardoor zij een schending met zich meebrengt van het eigendomsrecht dat is gewaarborgd bij artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens […].

Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat artikel 30bis, § 5, van de wet van 27 juni 1969, in zoverre het de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid of de arbeidsrechtbank niet toelaat het bedrag van de in het geding zijnde bijslag te verminderen rekening houdend met alle relevante elementen van de zaak, niet bestaanbaar is met artikel 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 6 van dat Verdrag.

Met het arrest van het Grondwettelijk Hof van 9 juli 2020 wordt opening gemaakt voor een bijkomende grond tot vermindering van de bijslag. Het Grondwettelijk Hof oordeelt immers dat de bijslag van 35% overwegend repressief van aard is en derhalve een sanctie met strafrechtelijk karakter uitmaakt.

Dit brengt met zich mee dat bepaalde strafrechtelijke principes en waarborgen van toepassing worden.

Zo onder meer het principe van evenredigheid of billijkheid van strafrechtelijke sancties. Dit betekent dat een dergelijke sanctie steeds in verhouding moet blijven tot het misdrijf dat ermee wordt bestraft.

Hierbij dient rekening te worden gehouden met alle aspecten van de concrete zaak. De redelijkheid of billijkheid zou dus volgens het Grondwettelijk Hof kunnen leiden tot een vermindering van de bijslag van 35%, te beoordelen van geval tot geval met inachtneming van alle concrete omstandigheden.

De vraag stelt zich nu uiteraard hoe de verdere rechtspraak, in de eerste plaats van het Hof van Cassatie, maar ook van rechtbanken en hoven nu verder zal evolueren rekening houdend met het Arrest van het Grondwettelijk Hof van 9 juli 2020.  

Het recente standpunt van het Grondwettelijk Hof lijkt alvast aan te sluiten bij een meerderheid van de publieke opinie met name dat de bijslag van 35% van artikel 30bis RSZ-Wet in de praktijk dermate zware gevolgen kan hebben dat een redelijkheids- en billijkheidstoets door de Rechter geval per geval, rekening houdend met alle concrete omstandigheden, aangewezen is.    

Wij blijven de verdere ontwikkelingen ter zake uiteraard op de voet voor u opvolgen.

Steven VANDEBROEK