Zowel de Europese Richtlijn 2014/24 als de Wet inzake Overheidsopdrachten van 17 juni 2016, die voor België de bepalingen van deze Richtlijn omzet, stellen dat de juridische dienstverlening door een advocaat voorafgaand aan en in het kader van een gerechtelijke, arbitrage- dan wel bemiddelingsprocedure niet onderworpen is aan de aanbestedingsprocedures die voor overheidsopdrachten gelden.
Er werd bij het Grondwettelijk Hof een beroep tot nietigverklaring ingesteld dat betrekking heeft op deze uitsluiting.
Volgens het Grondwettelijk Hof moet ter beoordeling van de grondwettelijkheid van de aangevochten Belgische wettelijke bepalingen onderzocht worden of de uitsluitingen die voorzien zijn in de Europese Richtlijn 2014/24 verenigbaar zijn met de beginselen van gelijke behandeling, het subsidiariteitsbeginsel en de vrijheid van vestiging en dienstverlening. Teneinde hierover duidelijkheid te verkrijgen, stelde het Grondwettelijk Hof een aantal prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie.
In haar arrest van 6 juni 2019 beantwoordde het Hof van Justitie deze prejudiciële vragen en stelde zij uitdrukkelijk dat de uitsluitingen voorzien in de Richtlijn 2014/24 compatibel zijn met de grondbeginselen van de EU.
Het Hof van Justitie verwijst hiervoor naar het feit dat hogervermelde diensten geleverd door een advocaat slechts denkbaar zijn in het kader van een intuitu personae-relatie tussen de advocaat en de cliënt, waarin strikte vertrouwelijkheid heerst. Deze intuïtu personae-relatie, die gekenmerkt wordt door de vrije keuze van een eigen advocaat en de vertrouwensband tussen een cliënt en zijn advocaat, bemoeilijkt de objectieve omschrijving van de verwachte kwaliteit van de te leveren diensten in het kader van een aanbestedingsprocedure.
Voorts kan de vertrouwensrelatie tussen de advocaat en zijn cliënt, die tot doel heeft de volledige uitoefening van de rechten van verdediging te garanderen als te verzekeren dat iedere rechtsonderhorige de mogelijkheid heeft in alle vrijheid een advocaat te raadplegen, bedreigd worden door de verplichting voor de aanbestedende dienst om te preciseren wat de gunningsvoorwaarden voor een dergelijke opdracht zijn en welke publiciteit aan die voorwaarden moet worden gegeven.
In hetzelfde arrest bevestigde het Hof van Justitie ook de uitsluitingen uit het toepassingsgebied van de aanbestedingsprocedures voor arbitrage- en bemiddelingsdiensten en andere juridische diensten die incidenteel verband houden met de uitoefening van het openbaar gezag.
Hoewel het Grondwettelijk Hof zich nog dient uit te spreken over de grondwettigheid van de uitsluiting opgenomen in de Wet inzake Overheidsopdrachten, dient zij de uitspraak van het Hof van Justitie te volgen. Na het arrest van 6 juni 2019 staat dan ook voldoende vast dat overheden niet verplicht zijn om de aanbestedingsregels opgenomen in de Europese Richtlijn 2014/24 en de Wet inzake Overheidsopdrachten na te leven wanneer zij een beroep wensen te doen op een advocaat.
Veerle SCHEYS