Het gebeurt dat een koppel afzonderlijke domicilies heeft maar toch feitelijk samenwoont in gezinsverband. Dit kan een probleem creëren bij de aangifte van nalatenschap en de vraag tot vrijstelling van erflasten op de gezinswoning en de inboedel ervan.
Als er wordt beweerd dat er sprake is van feitelijke samenwoning zonder dat er inschrijving is op hetzelfde adres, moeten twee zaken effectief bewezen worden:
1/Het feit dat de erflater en de partner effectief hebben samengewoond gedurende een ononderbroken periode van minstens één jaar tot op de dag van overlijden.
Bij overmacht, zoals rusthuisopname moeten de betrokkenen al minstens één jaar onderbroken hebben samengewoond voor de opname in het rusthuis.
2/Het feit dat de erflater en de partner effectief een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
Met gezamenlijke huishouding wordt bedoeld dat men kostendelend samenwoonde voor huishoudelijke uitgaven en een bijdrage leverde in de gemeenschappelijke huishouding.
Stukken kunnen worden voorgelegd als bewijs van betaling in de kosten van het huishouden, betaling van facturen op elkaars of gezamenlijke naam, bankafschriften, documenten, correspondentie, briefwisseling op gezamenlijke naam met vermelding van het adres van de gezinswoning, zowel bewijzen in hoofde van de langstlevende partner als van de eerst overledene.
Navolgende rechtspraak is relevant:
“Om te genieten van het verlaagd tarief is tevens vereist dat het voeren van een gemeenschappelijke huishouding bewezen is. Het vereist de voortgezette wil van partijen tot het voeren van een gemeenschappelijke huishouding en de bijdrage van partner in de kosten van de huishouding.”
De bijdrage in de gemeenschappelijke huishouding geldt niet enkel op geldelijk vlak maar mag eveneens worden beoordeeld binnen het kader van bijzondere zorgrelaties, waarbij één van de partijen enkel verzorgt en dus geen eigen bijdrage levert aan de kosten van gezamenlijke huishouding, en de andere wel verzorgd wordt.
Deze bijzondere zorgrelaties worden niet a priori uitgesloten uit de bewijsvoering dat een gemeenschappelijke huishouding gevoerd werd.
Dit kan worden aangetoond aan de hand van:
Verklaringen van vrienden of buren waaruit blijkt dat de ene partner de zorg over de erflater en hun gemeenschappelijke huishouding opnam;
Rekeninguittreksels waaruit blijkt dat de langstlevende bijdroeg in de huishoudelijke uitgaven;
De volmacht waarover de langstlevende beschikte op elkaars bankrekeningen;
De betaling door de erflater van een geschenk aan derden voor rekening van beiden.
René KUMPEN