Skip to content Skip to footer

Arrest nr. 01/2020 Grondwettelijk Hof van 16 januari 2020

Bij vonnis van 07 november 2018 had de Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent volgende prejudiciële vraag betreffende het toenmalige artikel 128 van het Sociaal Strafwetboek gesteld aan het Grondwettelijk Hof:  

« Schendt artikel 128 van het Sociaal Strafwetboek, zoals van toepassing op het ogenblik van de feiten in de periode van 1 januari 2014 tot en met 16 augustus 2014, het legaliteitsbeginsel, en ook evenzeer het niet-retroactiviteitsbeginsel in strafzaken, zoals onder meer weergegeven in de artikelen 12, tweede lid en 14 van de Grondwet, in samenhang met artikel 7 van het EVRM, met artikel 15 van het BUPO-Verdrag en met het algemeen beginsel zoals uitgedrukt in artikel 2 van het Strafwetboek, in zoverre men ervan uitgaat dat het begrip werkgever in dit artikel, voor wat betreft de inbreuken op de bepalingen van de Wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk en de uitvoeringsbesluiten, ook slaat op de gebruiker, gedurende de periode waarin een uitzendkracht bij de gebruiker werkt ? ». 

Artikel 128 van het Sociaal Strafwetboek (dat intussen in aangepaste versie is ondergebracht onder artikel 127 van het Sociaal Strafwetboek) zoals het van toepassing was op het ogenblik van de feiten in de periode van 01 januari 2014 tot en met 16 augustus 2014 luidde toen als volgt:

« Onverminderd de artikelen 119 tot 122, 129 tot 132 en 190 tot 192, wordt met een sanctie van niveau 3 bestraft, de werkgever, zijn aangestelde of lasthebber, die inbreuk heeft gepleegd op de bepalingen van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk en de uitvoeringsbesluiten ervan.

De inbreuk wordt bestraft met een sanctie van niveau 4 wanneer ze gezondheidsschade of een arbeidsongeval tot gevolg heeft gehad voor een werknemer.  

De rechter kan bovendien de straffen bepaald in de artikelen 106 en 107 uitspreken ».  

De verwijzende Rechter verzocht het Grondwettelijk Hof zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van het toenmalige artikel 128 van het Sociaal Strafwetboek met het wettigheidsbeginsel in strafzaken en met het niet-retroactiviteitsbeginsel in strafzaken, zoals gewaarborgd bij de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met het algemeen beginsel, zoals uitgedrukt in artikel 2 van het Strafwetboek, in de interpretatie dat het begrip « werkgever » in de in het geding zijnde bepaling ook de gebruiker van een uitzendkracht viseert in de periode waarin deze laatste voor hem werkt, voor wat de inbreuken op de bepalingen van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk en de uitvoeringsbesluiten betreft. 

Het Grondwettelijk Hof heeft de prejudiciële vraag in haar arrest van 16 januari 2020 bevestigend beantwoord als volgt:  

« Artikel 128 van het Sociaal Strafwetboek, zoals het van toepassing was op het ogenblik van de feiten in de periode van 1 januari 2014 tot en met 16 augustus 2014 en in de interpretatie dat het van toepassing zou zijn op de gebruiker van een uitzendkracht, schendt de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met het algemeen beginsel zoals uitgedrukt in artikel 2 van het Strafwetboek ».     

De belangrijkste motivering door het Grondwettelijk Hof van haar arrest is wellicht de volgende:

« Uit de voormelde opeenvolgende wetswijzigingen en hun parlementaire voorbereiding blijkt aldus dat de artikelen 39bis van de wet van 24 juli 1987 en 176/1 van het Sociaal Strafwetboek nieuwe strafbaarstellingen invoeren ten aanzien van de gebruiker van een uitzendkracht, zijn aangestelde of zijn lasthebber. Bijgevolg kan de gebruiker van de uitzendkracht, op het ogenblik van de feiten in het bodemgeschil, niet als werkgever worden beschouwd in de zin van artikel 128 van het Sociaal Strafwetboek. De wet anders interpreteren zou het wettigheidsbeginsel schenden en zou ook erop neerkomen de strafwet retroactieve werking te geven.  

De aaneenschakeling van die gevallen van specifiek wetgevend optreden maakt geen andere interpretatie van het voormelde artikel 128 mogelijk, die zou gegrond zijn op de autonomie van het sociaal strafrecht ».

Wat mogelijks nog meer belangwekkend is dan het arrest zelf van het Grondwettelijk Hof van 16 januari 2020, zijn precies de strafbaarstellingen van artikel 176/1 van het Sociaal Strafwetboek en van artikel 39bis van de wet van 24 juli 1987 dewelke sedert 01 mei 2016 in werking zijn en als volgt luiden:

Artikel 176/1 van het Sociaal Strafwetboek:

« De strafrechtelijke aansprakelijkheid van de gebruiker van uitzendkrachten
   Tijdens de periode waarin de uitzendkracht bij de gebruiker werkt, wordt deze laatste beschouwd als werkgever voor de toepassing van de bepalingen van dit Wetboek, in geval van inbreuk op de bepalingen waarvan de toepassing deel uitmaakt van zijn verantwoordelijkheid krachtens de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, en die betrekking hebben op de arbeidsduur, de feestdagen, de zondagsrust, de vrouwenarbeid, de moederschapsbescherming, de bescherming van moeders die borstvoeding geven, de arbeid van jeugdige personen, de nachtarbeid, de arbeidsreglementen, de bepalingen inzake het toezicht op de prestaties van de deeltijdse werknemers, de gezondheid en de veiligheid van de werknemers, alsmede de salubriteit van het werk en van de werkplaatsen ».    

Artikel 39bis van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers:  

« Onverminderd artikel 176/1 van het Sociaal Strafwetboek, wordt de gebruiker of, wanneer het een inbreuk betreft van niveau 2, 3 of 4, zijn aangestelde of zijn lasthebber die zich schuldig maakt aan een overtreding van de in artikel 19 bedoelde bepalingen, bestraft met dezelfde strafsancties als deze die zijn bepaald in de wetten krachtens welke deze bepalingen zijn vastgelegd ».   

Artikel 19 van de wet van 24 juli 1987 eerste lid en tweede lid bepalen tenslotte:

« Gedurende de periode waarin de uitzendkracht bij de gebruiker werkt staat deze in voor de toepassing van de bepalingen van de wetgeving inzake de reglementering en de bescherming van de arbeid welke gelden op de plaats van het werk.
  Voor de toepassing van het eerste lid, worden de bepalingen die betrekking hebben op de bestrijding van discriminatie, de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, de arbeidsduur, de feestdagen, de zondagsrust, de vrouwenarbeid, de moederschapsbescherming, de bescherming van zogende moeders, de arbeid van jeugdige personen, de nachtarbeid, de arbeidsreglementen, de bepalingen inzake het toezicht op de prestaties van de deeltijdse werknemers zoals bepaald in de artikelen 157 tot 169 van de programmawet van 22 december 1989, de gezondheid en de veiligheid van de werknemers, alsmede de salubriteit van het werk en van de werkplaatsen, beschouwd als bepalingen die gelden op de plaats van het werk »  (…).

Steven VANDEBROEK